Ard Posthuma
Ard Posthuma - literair vertaler

 

Vertaalperikels


Vertaalperikel 14: 
Grafsteen

16 november 2023

Op de Noorderbegraafplaats in Groningen ligt een vierkante grafsteen. De inscriptie is sterk verweerd en alleen bij het strijklicht van een laagstaande zon nog gedeeltelijk leesbaar. Een al lang vergeten gedicht schoot me door het hoofd:

Door nachten zwervend heeft de wind
de blauwe stenen aangeraakt
en met de regen nat gemaakt
haar roepnaam en de naam van ‘t kind.

De steen op dat kerkhof was wel geen blauwe, maar moet door een regenbui nat gemaakt worden, wil je de inscriptie kunnen lezen. Maar geen roepnaam wordt zichtbaar, helemaal geen naam zelfs. De dichter Rawie die hier ook een vertrouwde gast is, wees me erop dat hier de meest troosteloze grafsteen ligt die hem bekend is. Onder die steen ligt een kind:

Vierde klasje, 24e rijtje
Instituut
voor
Doofstommen

Dat 24e rijtje … Het getal was bijna uitgevaagd. Er moeten wel heel veel doofstomme kinderen op die rij hebben gezeten, maar als geen van hen die naam heeft onthouden is het inderdaad heel triest. Maar onlangs deed ik een ontdekking die me deed inzien dat de visie van Rawie toch wat al te romantisch gekleurd was. Door het water op de steen zag ik opeens dat er bovenin het oogvormige vignet wel degelijk iets van een naam te lezen was, er stond overduidelijk een sierlijke hoofdletter J. Josje zal ze hebben geheten of Jantje. Ik deed nog een tweede ontdekking: de vierkante steen lag op een even grote plaat die aan één kant een beetje uitstak, en ik las opeens heel duidelijk het jaartal 1834 en er was ook een soortgelijke vignet als op de bovenkant zichtbaar. Er waren alleen een paar stoere kerels nodig om het mysterie te onthullen.

Want beiden kozen zij de dood,
en stierven stil en argeloos.
Als ik nu ook de dood verkoos,
de wereld met mijn handen sloot?
[…]
Dan groeit het donker om mij heen a
ls 't donker van haar laatste dag;
en in de wind en regen lag
alleen nog maar die blauwe steen.

Alleen nog maar die steen! Maar door die steen op te tillen was misschien een heleboel duidelijk! Een vriend van mij, lieve Maarten, stelde voor dat te doen. De volgende zondag was het zover. Gewapend met twee handschoenen, een stok en veel liters water begaven wij ons op weg. De steen was niet zwaar te tillen. Een naam kwam tevoorschijn: Wietske Wiarda, geboren te Harlingen den 6 Maart 1820, overleden den 15 Mei 1834. Het internet deed de rest:

Dus geen Jantje en Josje, maar Joanna Pruiss, afkomstig uit Haarlem, achter de St. Bavo. Twee doofstomme meisjes, ongetwijfeld gestorven aan de vreselijke ziekten die huishielden op het Instituut voor doofstommen te Groningen.

Nu dat gedicht nog. Ik had het als scholier gelezen. De dichter was Frans Sybrand Bijlsma. Jan Greshoff, de roemruchte dichter/criticus van die dagen, gebruikte bovenstaand gedicht om zijn mening te verkondigen dat het niet over de vrouw of het kind zou gaan, maar over ‘wat anders’. Een van mijn medescholieren stuurde een brief naar Zuid-Afrika (Greshoff woonde in Zuid-Afrika) met de vraag wat hij vond van míjn werk. Meulenhoff had onder de titel Vermoeden van tijd/poëzie van de jongere generatie de poëzie van aantal dichters en dichteressen gebundeld. Ik was een van hen. Greshoff schreef dat ik op de goede weg was. Prachtig, prachtig, vond hij, maar gaf me de raad om vrijer te schrijven. Nou ja, wat heet vrijer?

Vanochtend, toen de dag zijn loop begon
groeiden de stralen van de vroege zon
zo werkelijk dat
een spin zijn weg ertussen spon.

Een ander gedicht van de toen 17e-jarige scholier droeg de titel Quo Vadis. Daarin was sprake van het ‘ongekende land’ waarheen wij op weg zijn. Ik wist toen zelf niet wat dat ‘ongekende land’, dat ‘wat anders’ was. Ik weet het tot op de dag van vandaag niet. En Sybrand Bijlsma wist het ook niet, de bundel bleef zijn enige.

Frans Sybrand Bijlsma (1907-1968) heeft als schilder-dichter weinig sporen nagelaten. Hoewel hij volgens Jan Greshoff is begonnen als kunstschilder, heb ik geen enkele schilderij van hem kunnen opsporen. In 1943 publiceerde hij een kleine auteursuitgave, getiteld Tocht, een spichtig bundeltje met slechts 14 gedichten. Via boekwinkeltje kon ik een exemplaar voor € 3,50 op de kop tikken (achteraf blijkt het tamelijk zeldzaam, want antiquariaat Schuhmacher bood het aan voor € 75,-). Het was het eerste deeltje van de Londenreeks, ‘door tijdsomstandigheden op ongeregelde tijden’, gedrukt in Engeland in 1941.

Bijlsma vertrok in 1937 naar Zuid-Afrika, waar hij contact had met Jan Greshoff, op wiens voorspraak Bijlsma’s enig bundel Doorzichtig heden 1975 bij Stols in druk verscheen. Aan de flaptekst ontleen ik de schaarse biografische gegevens:

‘Bylsma is in 1907 te Rotterdam geboren. Aanvankelijk was hij werkzaam in de techniek. Hij legde zich voor zijn vertrek naar Zuid-Afrika in 1936 op het schilderen toe. Op aansporing van Jan Greshoff wijdde hij zich geheel aan de letteren. Bij het uitbreken van de oorlog nam hij dienst in het Nederlandse leger, was enige tijd werkzaam aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aldaar en vestigde zich in 1946 weer in Nederland.’

De op de flaptekst uitgesproken kwalificatie dat Bijlsma’s ‘intrinsiek poëtische visie’ ook voor de toekomst hoge verwachtingen zou wekken, werd door de kritiek grondig de bodem in geslagen. Met poëzie heeft het weinig te maken, was het laatdunkende oordeel van de kranten.

Het lijkt dat Bijlsma er na deze stemmen het bijltje bij neergegooid heeft, want nadien is van hem geen ander werk verschenen. Wel ligt er in het Friese Tresoar een roman van 249 pagina's: De dood van achtkwartjes, ongepubliceerd.

Ik geloof dat ik in zijn werk delen van mezelf herken …

 

reageren


Vertaalperikel 13: 
Nietzsche gedichten: ‘Dat alles ben ik’

8 februari 2023

‘Hier is de zee, hier kunnen we de stad vergeten. Wel beieren op dit moment nog de klokken het Ave Maria – het duistere en dwaze, maar zoete gebeier op de kruisweg van dag en nacht – maar nog maar een ogenblik! Nu zwijgt alles! Bleek en glanzend ligt daar de zee, en kan niet spreken […]’

Met deze tekst uit 1881 begint het vijfde hoofdstuk van Morgenrood, het boek waarin Nietzsche de religieuze en metafysische grondslagen van de moraal ter discussie stelt. De tekst is meer een aforisme dan een gedicht. Dat neemt echter niet weg dat een Nederlandse componist, Alphons Diepenbrock (1862–1921), het verwerkte in een groots opgezet ‘Tongedicht für grosses Orchester mit Bariton-Solo’. In 1906 ging het stuk in première, met het Amsterdamse Concertgebouw onder leiding van Willem Mengelberg.

In een brief aan een recensent benoemt Diepenbrock wat hem in dit ‘stemmingsgedicht in proza-ritme’ zo aantrok: ‘Nog meer dan in de avondstemming (..) ligt het essentieel muzikaal moment van de tekst in de melancholie van den tussenzin over de ‘törichte, aber süsse Lärm’; deze strijd tussen het verstand en het gevoel, tussen heden en traditie, maakt dit kleine stukje van Nietzsche voor mij zo aangrijpend actueel; dit is het tragische bestanddeel dat aan de lyrische monoloog de dramatiek geeft, waardoor m.i. de muziek recht van spreken krijgt, en haar oppermacht boven het enkele woord hier kan staven.’

Niet alle recensenten waren het met die visie eens, waarbij onder meer Nietzsche het ervan langs kreeg. Noch vlees noch vis, zo oordeelde Matthijs Vermeulen: ‘Dat is niet poëzie genoeg om poëzie te zijn en dat is niet filosofie genoeg om filosofie te zijn.‘ Als door een wesp gestoken sloeg de Nederlandse componist zijn partituur dicht, hij smeet driftig enkele boeken in een hoek, zweeg lang tijd met ingehouden razernij en stuurde zijn gesprekspartner weg met de woorden dat het geen zin had de betrekkingen voort te zetten als hij er zó over dacht.’ Aldus Elisabeth Leijnse in haar boek Cécile en Elsa, strijdbare freules | een biografie.

Omstreden was het feit dat de componist, voortbouwend op het Ave Maria in Nietzsches tekst, de zes eerste noten van de middeleeuwse hymne ‘Ave Maris Stella’ in zijn compositie verwerkt had. Een ‘geniale vondst’ volgens de een, volgens de ander een impertinente verdraaiing van Nietzsches intentie. Te katholiek dus. Die laatste opvatting kwam tot uiting in een ingezonden brief van de jonge Pieter Endt (1883-1936), die kort voor de dood die eerste Nederlandste vertaler van Also sprach Zarathustra zou worden. De polemiek doet wat gedateerd aan. Nietzsche mag dan de dood van God afgekondigd hebben, maar was wel degelijk gevoelig voor de achtergrondstraling van het katholicisme, bijvoorbeeld in het gedicht waarin hij het weerzien met de San Marco in Venetië beschrijft. Dat Diepenbrock juist dit ‘affect’ in zijn muziek heeft willen uitdrukken, betekent niet dat hij daarmee de drie vraagtekens waar de tekst van Im grossen Schweigen mee eindigt, zou hebben weggepoetst.

Als je bedenkt hoezeer de traditionele literaire vormen en genres in Nietzsches werk fluïde zijn geworden onttrekt ook deze tekst zich aan een eenduidige genreaanduiding. Dat geldt in zekere zin voor alle ‘gedichten’ die in dit nieuwe werk van Nietzsche verzameld zijn. Nietzsches verzen zijn zozeer doordesemd van zijn denken, zozeer in al hun vezels met zijn overige werk verbonden dat je bijna zou kunnen spreken van een eigen genre. Als zodanig vormen ze een bijzondere toegangsdeur tot zijn filosofische wereld.

Die deur hoop ik met dit boek iets wijder te hebben opengezet.

 

reageren


Vertaalperikel 12: 
Kerstblog / Annie M.G. Schmidts oude timmerman Tobias

22 december 2021


Veel kinderen van mijn generatie (leeftijd 6-96) zullen het ontroerende gedicht 'Tobias de Timmerman' kennen. Het staat in de 1e druk van ‘Dit is de spin Sebastiaan’, maar in de 8e druk, die integraal op het net is te vinden, ontbreekt het vreemd genoeg. Zou Annie Schmidt het achteraf te sentimenteel gevonden hebben of heeft ze het naar een specifiek kerstboek overgeheveld? Ik moest er als 8-jarige bijna om huilen en mijn iets jongere vriend, de voormalige stadsarchitect, al evenzeer. Ik vertaalde afgelopen zomer veel gedichten van Annie, maar dit was het aller- allermoeilijkste. Het gaat over een oude timmerman die zich - Kerstmis of niet – elke dag het schompes werkt. Als hij ’s avonds vermoeid naar huis loopt, rust hij even uit voor een raam waarachter kinderen om een kerstboom zitten. Met zijn besneeuwde baard en laarzen houden zij hem voor de kerstman en halen hem binnen. Meteen krijgt hij de voorspelbare vraag voorgezet welke cadeautjes hij bij zich heeft:

Met zijn besneeuwde laarzen aan
is Tobias toen meegegaan
naar binnen in de kamer.
Wat heb je voor ons meegebracht?
Maar Tobias antwoordde zacht:
Ik heb alleen mijn hamer.

Die laatste regel wil je zo letterlijk mogelijk in de vertaling hebben en dan is het heel jammer dat het verouderde Duitse woord 'Kammer' alleen nog in samenstellingen (Speisekammer, Besenkammer) voorkomt en op de hedendaagse 'Zimmer' bij mijn weten geen timmermanswerktuig rijmt. Meteen daarop volgt als tweede vertaalhobbel en als hoogtepunt van het verhaal, de verrassende wending waarmee Tobias zijn aanwezigheid ondanks het gebrek aan cadeautjes glorieus alsnog rechtvaardigt:

Maar ik heb wel voor allemaal
een oud, gezellig kerstverhaal,
zal ik daarmee beginnen?

Ook dit is bijna onvertaalbaar, wat te doen met het rijmwoord ‘kerstverhaal’, waar in het Duits alleen de Weihnachtsgeschichten al bijna een hele regel vullen?  En tot overmaat van ramp is ook het prachtige pianissimo aan het einde amper te benaderen: de kinderen zijn inmiddels naar bed, er glanst alleen nog maar wat kaarsjes-licht op de besneeuwde ruiten en:

Nu wist hij dat het Kerstmis was,
die oude timmerman Tobias
en zacht ging hij naar buiten.

Hoe subtiel dit slottafereel!  Zulke regels prent ik me altijd even in voor het inslapen. Ik sta als ongelovige weliswaar niet in hoog aanzien bij welke God dan ook, maar hoop stiekem toch dat de psalmist gelijk heeft met zijn ‘God geeft het zijn beminden in de slaap’.

Toen ik de vertaling naar wat Duitse vrienden en kennissen stuurde, kreeg ik veel lof: ‘wahrlich rührend, sehr 19. Jahrhundert’ schreef Ulrike Draesner! Zonder het te weten raakt ze precies het kritieke punt van de vertaling. Ik moest het gedicht ten koste van Annie's ontwapenende frisheid wat inkleuren met Duitse kerstgevoelens zoals uitgedrukt in een van de bekendste Duitse slaapliedjes, dat van Mathias Claudius (1740-1815):

Der Mond ist aufgegangen
Die goldnen Sternlein prangen
     Am Himmel hell und klar:
Der Wald steht schwarz und schweiget,
Und aus den Wiesen steiget
     Der weiße Nebel wunderbar.

Zoals na te lezen in het Kleines Handbuch des Verhörens van Axel Hacke en Michael Sowa heeft de laatste regel in veel kinderoren geklonken als ‘Der weisse Neger Wumbaba’, waar ze in Duitsland gelukkig nog altijd hartelijk om kunnen lachen. Hoe dan ook, mijn echo in de tweede strofe zal weinig Duitsers zijn ontgaan.

vom grauen Himmel wunderbar
fiel Schnee in großen Flocken.

Waarom is Tobias in de Duitse vertaling van naam veranderd? Dat komt omdat de naam anders wordt uitgesproken, niet als Tóbias, maar als Tobìas, wat ritmisch en rijmtechnisch tot onoplosbare problemen leidt. Daarom moest ik Annie's timmerman met bloedend hart Jakob noemen, gelukkig ook een goed Bijbelse naam. Helaas gaat daar een subtiele toespeling op de oudtestamentische Tobias (junior) verloren, die in de iconografie vaak wordt afgebeeld als reiziger in gezelschap van zijn beschermengel en, jawel, een hondje. Ook in die strofe blijkt Annie weer eens weergaloos. Mijn Duitse vrienden, die het origineel niet kennen, zullen nooit weten wat ze in de vertaling allemaal moeten missen:

Toen Tobias naar huis wou gaan
trok hij zijn warme duffel aan,
zijn duffel met een bontje.
Het was al donker en al laat,
hij was de enige op straat,
behalve dan een hondje.


Ondanks al mijn moeite bleef die kostelijke ‘duffel met het bontje’ in het Duits gedeeltelijk onvindbaar en ook lukte het me niet het hondje op de juiste plek - helemaal aan het eind van de strofe - om het hoekje te laten kijken. Toch trok het ook in de voorlaatste regel kennelijk nog voldoende aandacht, want een bevriende klavierleeuw naar wie ik de vertaling stuurde, herinnerde het prompt aan De kleine zwerver, een zondagschoolboekje 'voor onze kleinen', duidelijk een minder brede leeftijdscategorie dan die van De Spin Sebastiaan: 'kinderen van 6-96'. Ik ben nog geen 96 en stam uit een ongelovig nest, maar desondanks kan ik de monologue intérieur  van het kleine zwerfhondje best waarderen.


Maar nu Jakob alias Tobias de Timmerman:

Jakob, der Zimmerer

Der alte Jakob Zimmermann,
er musste hobeln, hämmern,
in aller Frühe fing er an,
er sah nicht, wie der Tag verrann,
nicht mal beim Abenddämmern.

Schon zeigte sich der erste Stern,
doch dann auf einmal, nah und fern,
läuteten rings die Glocken.
Das kam, weil heute Weihnacht war,
vom grauen Himmel wunderbar
fiel Schnee in großen Flocken.

Nach Hause ging der Zimmermann,
mit seiner dicken Joppe an,
die Joppe mit den Flicken.
Es dunkelte, zu später Stund
ließ außer einem kleinen Hund
sich keine Seel' mehr blicken.

Durch seine Stiefel drang der Schnee,
längst taten ihm die Füße weh,
sein Vollbart war voll Glimmer.
Er war zu müd zum Weitergehn,
vor einem Fenster blieb er stehn,
und schaute in ein Zimmer.

Da stand ein Baum: im Strahlenkranz
von Engelchen aus Gold und Glanz
sah man die Kerzchen funkeln!
Und ringsherum saß Groß und Klein,
doch draußen stand so ganz allein
der Jakob, still im Dunkeln.

Oh, rief ein Kleiner, schau mal an,
vorm Fenster steht der Weihnachtsmann,
er ist für uns gekommen!
Sie riefen ihn zu sich ins Haus,
er zog die schwere Joppe aus,
verdutzt und leicht beklommen

Setz dich vors Feuer, lieber Mann,
die Stiefel stellen wir solang
ab in der Besenkammer.
Was bringst du für uns mit, sag an!
Doch Jakob sagte leise dann:
Ich hab nur meinen Hammer.

Doch hat euch jemand schon erzählt
vom Lamm, das in der Krippe fehlt?
Soll ich damit beginnen?
Und so, bis Kinderbettzeit war,
hörte man Jakob immerdar
Weihnachtsgeschichten spinnen.

Die Kinderaugen fielen zu,
er ging hinaus in aller Ruh –
Hinter den Fensterscheiben
flimmerten keine Kerzchen mehr,
doch jetzt war Weihnacht, wusste er,
im milden Flockentreiben.

reageren


Vertaalperikel 11
Vertalen als wedstrijdsport of: Wie brak er nu eigenlijk het zeepaardje?

11 september 2021

Zeepaardjes[s]

TOEN IK NOG EEN ZEEPAARDJE WAS
in mijn vorige leven {!!!!!!!!!}
Hoe wonderlijk   [                ] zoet en zalig dat was
zo onder wa [                          ] ter te zweven.
In de dro [                                                 ] mende oceanen
golfden [                       ] lieftallig de manen
van de [                             ] sierlijkste zeepaardendame
die mijn [                               ] geliefde was.
We daalden [                           ] stil of we stegen
en dansten in [                                  ] harmonie
zonder arm, zonder [                           ] hand, zonder knie
als wolkjes aaneen [                                  ] geregen.
Soms dreigde ze [                                          ] schalks ervandoor te gaan
dan moest [                                                      ] ik haar pakken en achter haar aan,
we hadden [                                                       ] het knus met ons beidjes
dan spoot ze [                                                     ] mijn buidel vol eitjes
soms was ze heel [                                             ] blij, soms deed ze maar zo
en ving in ’t voorbijgaan [                               ] een watervlo
en krulde haar staart om [                           ] om een stengeltje gauw:
dan zei ze zomaar: ik hou [                       ] zo van jou!
Je hinnikt niet, je dropt   [                    ] geen vijgen
je draagt een kleurloos [                   ]  pantserkleed
je hult je gezicht in    [                  ] rimpels en zwijgen
alsof je al weet  [                   ] hebt van aanstaand leed.
Zeesnuitje!    [                ]  Snorkeltje! Snoepje van mij!
Hoe lang al  [          ] voorbij?
Maar wie   [        ]   treurt   [   ] er nu straks om mijn knoken?
Ik sta op het [       ] punt [     ] te gaan janken –
Loedertje heeft  [               ] het kranke
verkreukelde zee  | paard  gebroken.


In mijn jonge jaren beoefende ik de schermsport en zat op een cricketclub. Inderdaad, twee nogal elitaire sporten. In 1987 kwam daar een niet minder exquisiete sport bij: het vertalen van poëzie. Dit was te danken aan Peter Verstegen, nestor van poëzie-vertalend Nederland, die vanuit zijn vakgroep Vertaalwetenschappen het sportieve evenement op de kaart van NRC Handelsblad zette. Het was een open toernooi met 6 disciplines (Duits, Engels, Frans, Italiaans en Spaans) en professionele jury’s die de vertaalde gedichten zonder de bijbehorende gezichten kregen voorgeschoteld en zich dus niet gehinderd voelden door leeftijd, gender, huidskleur of reputatie. Het gemêleerde deelnemersveld varieerde van inzenders die nog nooit één gedicht vertaald hadden (zoals ik) tot gestaalde professionals. Tot ieders verbazing kwam ik als winnaar uit de bus bij Spaans, een taal die ik niet machtig was. De concurrentie was niet mals, met o.a. Paul Claes, de dichter Joris Diels en de Dante-vertaler Frans van Doorn. De jury kreeg de vertaalde gedichten geanonimiseerd te lezen, uit de dikke stapel inzendingen werden de 10 besten geselecteerd. Vals spelen was onmogelijk. De beste vertaling kwam in de krant, de winnaar ging met de eer naar huis. Die eer viel mij vier keer te beurt, ik won in 1989 bij Spaans, in 1992 bij Duits en in 1995 bij zowel Spaans als Italiaans. Toeval bestaat niet. Daarna viel er een gat. Het instituut voor vertaalkunde werd opgeheven, maar de wedstrijd bleef bestaan. Livia Verstegen nam het stokje over – we zijn inmiddels in de 20e eeuw aangeland – en op 25 september a.s. vindt alweer de tiende jaarlijkse Vertaaldag plaats.

Er waren natuurlijk ook keren dat ik niet genomineerd was of dat een nominatie niet tot een prijs leidde. Zo verspeelde ik ooit mijn kansen toen Latijn tot de verplichte figuren behoorde. Wel had ik de noodkreet van een aan het spit rondwentelende zwaan uit de Carmina Burana klankrijk weten weer te geven en kreeg ik een eervolle nominatie. Maar de humor van de laatste regel waarin de geroosterde zwaan al wordt opgediend, en dus te morsdood is om zijn zwanenzang te kunnen uitzingen (vandaar de haakjes om zijn afscheidsgroet), werd door de heren classici onvoldoende waarde geschat. Een jury laat ook wel eens een steekje vallen:

Miser, miser!
Modo niger
et ustus fortiter!

Oei, oei, oei!
Ik verschroei,
(doei!)

In 2017 dacht ik eindelijk mijn hattrick te kunnen scoren: Spaans liep als vanouds, Frans eveneens, maar als zo vaak viste ik bij Engels achter het net. Een verkeerd ingeschatte bandenwissel werd mij fataal. Al scheelde het niet veel. Nadat de bij de bookmakers hoog ingeschatte tandem van Joyce-specialisten Henkes & Bindervoet al voortijdig moest lossen en ik als een Van Vleuten mijn derde gouden plak al voor het grijpen had, werd ik op de streep met een banddikte alsnog geklopt. Ik had lang geaarzeld tussen twee vertaalvarianten van de laatste regel, waarin Joyce refereert aan het feit dat hij niet naar zijn stervende vader was afgereisd: 'O, father forsaken,/ forgive your son!'

O vader vergeef me,
zo stervensalleen!

of

O vader, vergeef me,
ik liet je alleen!

Ik maakte de verkeerde keuze, mijn concurrent won, zij had de andere regel!
Het jaar daarop schoot ik ook weer twee keer raak, en ik zag alweer benieuwd uit naar een volgende Grand Prix. Maar dat kwam er niet van, want kort voor het uitbreken van de coronacrisis bleek ik ten ondergegaan aan mijn eigen succes. Het was nu wel welletjes, vond mevrouw Verstegen.

Het kwam hard aan, dat mailtje waarin ze me om begrip vroeg voor het feit dat ze de spelregels zodanig veranderd had dat een prijswinnaar geen tweede keer mocht winnen. Want iedereen moest voortaan een ‘eerlijke kans’ hebben. Alsof dat niet al altijd het geval was geweest. Zuivere competitievervalsing dus, zelfs Raymond Poulidor zou er niet blij om geweest zijn. Ik was het in elk geval niet. Het feit dat ik hierboven zo schaamteloos mijn prijzenkast heb uitgestald heeft dan ook maar één doel: te laten zien hoezeer ik die vertaalwedstrijd ga missen, dat feestje waar ik de afgelopen drie decennia steeds weer gretig naar had uitgezien. Dat ik daarmee anderen gedemotiveerd heb, was nooit in mij opgekomen en stemt mij treurig. Iedereen zou een voorbeeld moeten nemen aan mijn opa die zijn hele leven lang de wiskundige puzzel in Elsevier correct oploste en instuurde, maar nooit door het lot als prijswinnaar werd aangewezen. Wat hem niets uitmaakte. Het ging hem niet om de knikkers maar om het spel. En mij gaat het om de poëzie, om de poëzie die in wezen onvertaalbaar is en ons uitdaagt steeds weer het tegendeel te bewijzen. Maar enfin, er is te veel leed op de wereld om lang kwaad te blijven vanwege zoiets onbenulligs als deze halfzachte schorsing, waar nu ook toekomstige winnaars onder moeten lijden. Het is een zwakke troost dat Ben Geuzendam, die ik een trimester lang op de Vertalersvakschool onder mijn hoede had, dit jaar bij Engels een plek in de voorste startlinie heeft bemachtigd. Toch nog iemand uit de eigen renstal bij de vijf snelsten.

Als opgave bij Duits stond deze keer een gedicht van Joachim Ringelnatz (1883-1934) op de hindernisbaan. Het is een liefdesgedicht over een of meer zeepaardjes (de titel laat beide mogelijkheden open). Aan het eind blijkt zo’n zeepaardje in scherven te liggen, door toedoen van een zekere Lollo. Ik kon de verleiding niet weerstaan, was ik niet zelf zoiets als een gebroken zeepaardje? Al vertalende vroeg ik me af wie of wat die Lollo wel mag zijn geweest? Een dronken vriendin van Ringelnatz, de zwabber van een huishoudelijke hulp, een huisdier? In zijn biografie kon ik geen Lollo vinden, dus gokte ik maar dat het om een poes ging. Maar Nederlandse poezen heten geen Lollo. Hoe heten ze dan wel? Ik raadpleegde mijn favoriete stripboek Jan, Jans en de kinderen en kwam terecht bij de Rode Kater, die in de eerste aflevering Edgar Allen Poes heet. Maar die naam is natuurlijk veel te zwaarwichtig. Gelukkig sluipt er in die strip nog een scharminkelig poesje rond, een siameesje, Loedertje genaamd. Hebbes, precies de goede naam! Zij is de schuldige, zij heeft het gebroken zeepaardje op haar geweten, dat loedertje! (Kleine tip voor toekomstige wedstrijddeelnemers: met zulke ideetjes kun je een vertaalwedstrijd winnen. Als je mag meedoen ten minste!). Ik stuurde mijn vertaling bij wijze van afscheidscadeautje naar Livia Verstegen met de beste wensen voor de Vertaaldag. Met een extra zeepaardje erbij dat niet in de brontekst staat. Hierboven te zien.

Onlangs kreeg ik van haar het berichtje dat de Duitse jury haar dringend verzocht had mij mee te delen dat mijn afscheidsgroet zeer hoge hoge ogen zou hebben gegooid: ‘Het was dat je hors concours meedeed met de Duitse opgave, anders was je absoluut in/aan de top geëindigd.’

Oei,oei, oei!
Ik verschroei,

Doei!

reageren



Vertaalperikel 10
Van Oestergod tot Totemügerli

30 mei 2021

Een tekst vertalen uit een (zeer) vreemde taal waaraan je geen touw aan vast kunt knopen, is dat te doen? Vooropgesteld dat literaire teksten nooit bedoeld zijn om touwen aan vast te knopen, lijkt het om met Joyce te spreken, toch echt de oestergoden verzoeken! Toch is het doenlijk en nuttig. Zelfs als de vertaling even onbegrijpelijk is als het origineel (en dus goed) zijn er genoeg lezers die zich daardoor niet laten afschrikken. Finnegans Wake, het weerbarstigste boek aller tijden, is nu ook als pocket verkrijgbaar. Henkes en Bindervoet klaarden de onmogelijke vertaalklus gezamenlijk, zodat de betere vondst van de een in de tweede druk soms moest worden ingeruild tegen de betere vondst van de ander: ‘damals en heden’, de vertaling van ‘lazy en gentleman’ (ik moest er even over nadenken voordat ik kon grijnzen) bleek in de tweede druk veranderd in ‘dommels en heertjen’. Beetje jammer, maar duovertalen is geven en nemen.

Wat H & B kunnen, konden mijn studenten aan de Vertalersvakschool in het afgelopen trimester ook. Het waren dan ook toppers en ik besloot hen bij wijze van experiment voor het blok te zetten. De taal waaruit vertaald moest worden was een koeterwaalse variant van het Berndütsch. Dat ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:

“Na ei so schlöözige Blotzbänggu am Fläre, u i verminggle der s Bätzi, dass d Oschterpföteler ghörsch zawanggle!”


Auteur is de Zwitserse cabaretier en schrijver Frans Hohler, het Totemügerli is een van zijn ‘Wegwerfgeschichten’ en een onverslijtbaar succesnummer. Op internet las ik met schrik dat de tekst zijn gouden jubileum al een paar jaar achter de rug heeft. Ik moet dus 50 jaar ouder zijn dan ik dacht. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe Hohler in het Tabourettli, het vestzaktheater van Bazel, zijn Totemügerli ten doop hield. Inmiddels is het al dertien keer herdrukt en veelvoudig gecovered. Onderbreek nu het lezen en beluister hier de oerversie, voorgedragen door de nu dus eveneens een halve eeuw oudere Franz Hohler:

Verteld wordt van twee vrienden die ’s nachts op een griezelige plek worden aangesproken door een ‘Totemügerli’ dat ze de opdracht geeft een hongerig Blindeltje (Blindeli) uit haar graf te trekken. Of zoiets. De volgende ochtend is een van de vrienden verdwenen en het Totemügerli en consorten eveneens.

Ik kreeg vier vertalingen aangeleverd, de een nog mooier, inventiever en geestiger dan de ander. Neem bijvoorbeeld de drie verschillende vertalingen van de hierboven geciteerde dreigende woorden waarmee Schöppelimunggi zijn vriend Houderebäseler de huid vol scheldt:

Nu nog één zo vilvuige smaadscheutel temeer over mijne vrijf en gij krijgt een oppeer, dattu de kersthaas dubbeltgeziet!’

‘Nog één van sa’n sliezige snotverdorriese snolleschnibbe, en ik verprutst die smikkelsmoel van dei, da’st dou met PaasensOpstanding de KrissemisseGlocken bammele jeare kinst.’

‘Nog ien zu’n smiezige buustebak oe mn aaie, oek sloaj zoe fiek op ‘t smoelebbes, dajt oedsmoepsterriede heurt bemmele.’

Je snakt ernaar zo’n tekst te horen voordragen en dat is ook mogelijk, want Chiara Tissen, actrice, liet de kans niet onbenut haar vertaling met veel gevoel en humor in te spreken. Wie de goede gewoonte heeft kinderen voor het naar bed gaan een verhaaltje voor te lezen, raad ik aan hier te klikken:

Graag had ik de complete versies mét de brontekst als een leporello voor u ontvouwd, maar van een ervaringsdeskundige weet ik dat je een blog nooit te lang mag maken. Dus heb ik maar van elke vertaling een kwart afgeknipt en de vier delen aan elkaar geplakt. Om verwarring bij de lezer te voorkomen moesten de helden van het verhaal wel in alle vier fragmenten dezelfde blijven. Ik koos willekeurig voor het duo Bobbelejannes  & Gaachemeguuske, maar Tuttevert & Vleksterbas, respectievelijk Kletserdebekkie & Houdgreephenk, dan wel Schkolliemonderie & Houderieblaasie zijn mij even lief. Wie de Zwitserse tekst wil raadplegen verwijs ik naar het uitvoerige artikel op wikipedia en de daar gegeven links.

Maar nu dus het wangriezelige, bloedstolperige, abschievelijke verhaalsel over het hotemedoodje en zijn liekekniepers, ofwel:

Het doodkloppertjie

Twos loat op un avon, as doe de kakelegaai na oer de Diekerebroek fluuterde, da Bobbelejannes en Gaachemeguuske soampies doert Moomplettereland noart kliene Muchelergat sloenterden, woarbie zu gnipperden en gnaprapperden, doa het ‘ne bie God gedach doa die ulkoar vuustwuzelen kunne. ‘Nog ien zu’n smiezige buustebak oe mn aaie, oek sloaj zoe fiek op ‘t smoelebbes, dajt oedsmoepsterriede heurt bemmele.’ – ‘Ha, jij moes blie zien aj oek moar iene wummelige mostembie op ’t loeri hai.’ En zoe ging da hien en wier as ne vierschuut oer de molkereboei, as iniene Gaachemeguuske zoai tege Bobbelejannes:
   ‘Ssssjt! Wa kruupert er doar bie de zerrekes zoe hiestig in et roon?’
En toen zag ie het oak. Un hotemedoodje! En niet een, nee, twie, drie, vier, fuuf, een heel regiment bijkans, dat daar zo aan het rondlebberen en slijmslurpen en godloverzagen en lijkenpikkensnotopslorpen was, dat je d’r slakkenbenauwd van werd. Bobbelejannes en Gaachemeguuske keken mekaar verbijsterlijk aan en wilden er geheimenderwijs stiekem vandoorfutselen. Maar amperlijk hadden ze hun kont gekederd, grolde het doodkloppertjie:
   ‘Heee… jullie twie!’
Die kreet klotste hen zuur door de knoken als karnemelk in de karnton. Timide en bleuvallig stongen ze stokstijf stil als twee doodgevroren bezemstelen en heel lispelig en springerig veerde het doodkloppertjie al op ze af. Toen keek ie de twee rekels lepig en cijferend aan en vroeg ie fleemhalig:
   ‘Helpen jullie even vrouw Staaroogstra uit de lijkengroef te greppelen?’
Zodra Bobbelejannes dit beroep hoorden, stroomde allezijn harttutbloed weg in zijner allerverrerste teentutstekels, maar Gaachemeguuske siste: ‘Geweettoch dat een lijklurker nooitniet geweigerwijst mag worden?’ En alduszo schuivreesjokten ze naarut dodehool. ‘Zoooo, u tweeee!’ hadde die ene lijkenlurker gezeigd, toen ze bij ut hol van wijlbakvrijfgrootje tot sjtilstaan kwamen, en de overandere lijkenlurkers waren evenook aangeslimslijmd, en oogsloegen onze treuroevigen heimsluiks. Ons treurtweetal wist toen wat ze temaken stond. Ze heftilden het lijklich van bakvrijfgrootje ophoog, de een aanut kopruin, de ander aanut voeteind. Aar, wat een sloslaafsputterende taak! Die twee hebben gejakswoegd en geploetersapt dat ze huigpuften en kreuzweterden en niets meer gewaarlig weerden.  Plotsklaps, doe se de grafhofheuvel al achter sich lizzelitte hadde, begon Pleistereagjes lieke sich te bewege, en sei se met un schkuwachtig stemmetje:
   ‘Oooh, hoe mij de maage nou wel opspillet!’
Nu sakte Bobbelejannes sien hert, waarlijk in sien onderbroekie. Pleistereagje liet hij stuiterjend op ut harde grondvlak falle en ging er fandoor als rende de sondeduvel sellefs um karwatsstrijdend achterheene. ‘Volhoude, Jannes!’ ha Gaachemeguuske um noch naroppe, mer meer kon um ek net mer dwaan. De follegende morrege ha Elsi, die fan de Stromansens, um foen, bleek en dunnetjes als un fogeltje me de biberitus en ut djauwerde wel un maond voor um weerom aan de grafhof voorbijlope trouwde. En Pleistereagje en Gaachemeguuske  het um nie mer sjoen, sin lange libben lang net, en ek Bobbelejannes war sindsdienetiid vur immer ferdwene. En de mensen sizze, wol hiel sacht fan lude, da der Gaachemeguuske ek nie van sin libben mer, ek mer ien liekenknieper sjoen het.

reageren


 


Vertaalperikel 9:
Overlevingsmotto's:   Allen Gewalten / zum Trutz sich erhalten

5 mei 2021



Onlangs kreeg ik, niet geheel toevallig, de heruitgave van Renata Laqueurs Dagboek uit Bergen-Belsen toegestuurd, een in ieder opzicht indrukwekkend boek, voorbeeldig bezorgd en ingeleid door Saskia Goldschmidt. Het is inmiddels al breed besproken en geprezen en geheel terecht.

Samen met haar man en de familie van haar zus Gerda werd de 24-jarige Renata Laqueur op 15 maart 1944 op transport gesteld naar doorgangskamp Bergen-Belsen.  Een afscheidsbrief aan haar ouders besloot ze met het strijdvaardige motto: ‘Allen Gewalten zum Trotz’ (letterlijk: ín weerwil van alle geweld). Nico Rost schreef in zijn kampdagboek Goethe in Dachau  hoezeer dat devies ook hem als overlevingsmotto diende. Hans Scholl, oprichter van de verzetsgroep Weiße Rose, schreef het op de muur van zijn cel, kort voordat hij en zijn zus Sophie in 1943 door de Nazis werden onthoofd. De regel is ontleend aan een ‘Singspiel’, een mini-opera, van Goethe, het hele gedicht luidt als volgt:


Feiger Gedanken
Bängliches Schwanken,
Weibisches Zagen,
Ängstliches Klagen
Wendet kein Elend,
Macht dich nicht frei.

Allen Gewalten
Zum Trutz sich erhalten,
Nimmer sich beugen,
Kräftig sich zeigen,
Rufet die Arme
Der Götter herbei.

 


Lafhartige twijfel,
schichtig geweifel,
niets durven wagen,
bangelijk klagen
is geen remedie,
maakt je niet vrij.

Het koeioneren
niet accepteren,
nooit willen buigen,
van kracht getuigen,
dán is de hulp van
de goden nabij.

 

 Ook het motto van Renata's kampdagboek van Bergen-Belsen ontleende ze aan Goethe. Het zijn de laatste regels van het gedicht Zueignung (Opdracht), het openingsgedicht van de Faust-tragedie:

Was ich besitze seh' ich wie im weiten
Und was verschwand wird mir zu Wirklichkeiten.

Wat ik bezit verschuift naar het verleden
en wat verdween wordt werkelijk in het heden.

In een reactie op de drukproef van de eerste uitgave van haar dagboek in 1965 benadrukte Renata waarom die regels voor het begrip van haar boek zo belangrijk waren:

'Omdat verschillende malen in het boek het woord ‘werkelijkheid’ of ‘werkelijkheden’voorkomt en dat geen zin heeft zonder dat motto. Het geeft namelijk het hele boek het gevoel van irrealiteit te midden van de kampwerkelijkheid. Het is een integraal begrip en ik herinner me dat dit ongeveer het eerste was wat ik opschreef in het zwarte schrift in Bergen-Belsen.'

En het echoot na op de laatste pagina van haar dagboek als ze na een verschrikkelijke treinreis die vele voormalige kampgevangenen niet overleefden eindelijk weer thuis is en zichzelf de taak stelt de werkelijkheid nieuw te definiëren:


 

 

 

 

 

 

reageren


Vertaalperikel 8:
Oerwoorden en Oestergoden

3 mei 2021

Terug naar Wolfgang Hilbigs Oude afdekkerij, misschien wel het meest ambitieuze en weerspannigste verhaal dat ik ooit heb vertaald en waaraan ik langzaam verslaafd ben geraakt. Mijn vrees dat deze onbarmhartige vertelling bij Nederlandse lezers op onbegrip zou stuiten blijkt gelukkig onjuist. Elke zin van de Oude afdekkerij is een essay waard! las ik in een van de recensies. Daar was ik tijdens het vertalen ook van overtuigd geraakt.
Ik beperk me, zoals eerder beloofd, tot datgene wat de meeste lezers gedachteloos overslaan: de motto’s. Als het de Duitse schrijver net zo verging als Maarten Asscher (zie zijn reactie op blog nr.6), zal ook Hilbig eindeloos hebben zitten piekeren over de passende opmaat van zijn unieke parabel. En wellicht was ook hij de enige die in staat was zijn verhaal door die ‘sleutelgaten’ in zijn geheel te kunnen zien. Laat ik proberen er als vertaler een passende sleutel in te steken. Hier de twee motto’s, nog onvertaald:

Doch solcher Grenze, solcher eh‘rnen Mauer
Höchchst widerwärt’ger Pforte wird entriegelt,
Sie stehe nur mit alter Felsendauer!
             Goethe

Oystrygods gaggin fishygods
            James Joyce

 Goethe en Joyce! Het is zwaar geschut waarmee Hilbig komt aanzetten, wat ongetwijfeld ook iets zegt over zijn ambitie. Opvallend is daarbij dat hij van Goethe drie verzen van zijn meest duistere gedicht heeft gekozen en van James Joyce drie woorden uit zijn meest duistere roman Finnegans wake. ‘Oystrygods gaggin fishygods’ wilde ik eigenlijk letterlijk overnemen, maar aangezien ik het Goethe-citaat al had vertaald, vond de persklaarmaker dat ook Joyce eraan moest geloven. Ik belde Henkervoet, de enige Nederlander die Finnegans Wake niet alleen gelezen maar ook vertaald heeft, en Robbert-Jan verwees me naar pagina drie (zover was ik nooit gekomen) en ja hoor, daar stond het: ‘oestergod genst vissigod’, een klankverbastering (legde hij uit) die verwijst naar de Goten, plunderende Germaanse stammen die de val en de splitsing van het Romeinse Rijk inleidden en zich splitsten in Ostro- en Visigoten (later ten onrechte verbasterd tot Oost- en Westgoten). Omdat ik even eigenwijs ben als Robbert-Jan vertaalde ik het op mijn eigen manier - 'Oestergoden versus vissigoden' - , al zal de argeloze lezer daarvan evenmin iets wijzer van zijn geworden.

Waarom deze drie menetekel-woorden?

Ze zijn uiterst zorgvuldig gekozen, ze suggereren van alles: onderwaterwereld, godenschemering, splitsing tussen Oost en West, maar ook stilte (vissen en oesters spreken niet), het benauwende zwijgen van de oudere huisgenoten in het verhaal. Natuurlijk verwijst het ook naar het lugubere beekje dat de nachtelijke wandelroute van de verteller, de kind gebleven volwassene, bepaalt. Joyce-kenners zullen op de achtergrond Anna Livia Plurabelle, de in honderden riviernamen verhulde riviervrouw uit Finnegans Wake horen murmelen. Als aan het slot van het verhaal het beekje ondergronds gaat, belanden we in de Hades, de Ierse Liffey en de Saksische Schnauder vloeien samen in de Styx. Wie dat allemaal een brug te ver vindt – wat niet zo is – kan het ook dichter bij huis zoeken: als jongen moest Hilbig regelmatig het lugubere beekje volgen om zijn moeder van haar werk af te halen, de omgeving gold als gevaarlijk.

Het laatste oerwoord

Ook het Goethe-citaat lijkt naar de naoorlogse Duitse en Europese geschiedenis vooruit te wijzen, er is sprake van een ‘Mauer’, van grenzen, van een verfoeilijke doorgangspost. Die associaties met de DDR, het ‘territorium’ van de jeugdige verteller, zijn niet misplaatst, maar er zit een diepere laag onder, die zichtbaar wordt als we het gedicht waaraan het is ontleend erbij halen. De geciteerde versregels stammen uit het beroemde gedicht Urworte. Orphisch waarvan ik ooit de eerste strofe vertaald heb voor de Nederlandse versie van Oswald Spenglers Untergang des Abendlandes. Het is een gedicht waar ik heel lang in een boog omheen ben gelopen, hoe intrigerend de titel (met die punt in het midden) ook oogt. Goethe schreef het na de lectuur van een boek over voorchristelijke sekten die hun geheime leren en rites baseerden op de zanger Orpheus. Van hem zouden vier oerwoorden afkomstig zijn. Vier personificaties van goden die volgens Egyptische Orpheus-aanbidders de mens levenslang begeleiden: Demon, Toeval, Eros en Noodzaak. Goethe gebruikte ze als stramien voor het gedicht dat hij publiceerde in zijn morfologische geschriften. Zijn lezers begrepen er (net als wij) maar weinig van en vroegen om opheldering. Geheel tegen zijn gewoonte in voldeed hij aan hun verzoek en publiceerde nog in hetzelfde jaar een essay waarin hij elke strofe van commentaar voorzag. Daar kwam ik pas onlangs achter en zag tot mijn verbazing dat het gedicht helemaal niet zo duister is als het lijkt. Bij nader inzien is het zelfs glashelder. Het behandelt de levensloop van de mens en de beperkingen waarbinnen hij zich ontwikkelt. Door tijd, plaats en omstandigheden van onze geboorte is ieders levenspad al grotendeels voorgeprogrammeerd, het toeval bepaalt de verdere weg, de liefde geeft de kortstondige illusie van totale ontgrenzing maar beperkt die onmiddellijk weer door de verplichtingen en compromissen die daar noodzakelijkerwijs uit voortspruiten. Weg vrijheid, terug bij af. Een deterministische visie, maar niet geheel die van Goethe. Daarom voegde hij er nog een vijfde oerwoord aan toe, te weten Elpis, de godin van de hoop. Zij slaat een bres in het fatalisme:

     ΕΛΠΙΣ, Hoffnung
Doch solcher Grenze, solcher eh’rnen Mauer

Höchst widerwärt’ge Pforte wird entriegelt,

Sie stehe nur mit alter Felsendauer!

Ein Wesen regt sich leicht und ungezügelt:

Aus Wolkendecke, Nebel, Regenschauer

Erhebt sie uns, mit ihr, durch sie beflügelt;

Ihr kennt sie wohl, sie schwärmt durch alle Zonen;

Ein Flügelschlag – und hinter uns Äonen.

    ΕΛΠΙΣ, Hoop
Maar van die vestingwal, die bronzen muren,
wordt de gehate poortdeur weer ontgrendeld,
laat ze gerust als rotsen eeuwig duren!
Eén wezen immers boort zich ongehinderd
door ’t wolkendek in tranentrieste uren
en beurt ons op, mét en door haar bevlinderd;
zij wordt herkend in alle regionen:
één vleugelslag – en achter ons aeonen.

We zien dat Hilbig door het opschrift weg te laten en alleen de eerste drie verzen te citeren in het motto van zijn duistere vertelling het enige beetje hoop onzichtbaar verstopt heeft. Hoop biedt troost, maar verandert niets aan de zekerheid dat ook die ‘eh’rnen Mauer’ tot in alle eeuwigheid overeind zullen staan, hoe vaak we dat poortje naar de vrijheid ook mogen ontgrendelen.

Wie het gedicht van Goethe in zijn geheel wil lezen (met diens eigen verklaring erbij) moet even geduld hebben: het verschijnt, handgedrukt, binnenkort in beperkte oplage bij Avalonpers van Jan Keijser. Tegelijk met een ander gedicht van Goethe dat uit een heel ander vaatje tapt en omwille van de goede zeden heel lang een clandestien bestaan heeft geleid, maar nog geen dertig jaar geleden van glans werd voorzien. Daarover later meer.

reageren


Vertaalperikel 7: 
De Graal en de natuurkunde. Een project.

25 maart 2021

Maar eerst iets anders. Afgelopen zomer werd mijn vertaling van De Graal herdrukt. Het weerzien van het beroemdste werk uit de middeleeuwse literatuur was allerhartelijkst. Het blijft een ijzersterk en geestig verteld verhaal. Met Perceval, de aandoenlijke kinkel die zich na veel misslagen opwerkt tot ridder, oog in oog komt te staan met de Graal en op het beslissende moment verzuimt het voor de hand liggende te doen en terug is bij af. Geschreven door een dichter, Chrétien de Troyes, die zijn meesterwerk niet heeft kunnen voltooien, maar misschien juist daardoor het mysterie van de graal onsterfelijk gemaakt heeft. Na bijna negenduizend verzen verschijnt een hofdame ten tonele, totaal ontredderd, en

'et quant la reïne la voit,
si li demande qu’ele avoit.......... 

'als de vorstin ziet hoe ze beeft,
roept ze diep verontrust: 'wat heeft .........

Ja, wat heeft…?! Voor ze haar vraag kon afmaken liet de schrijver het afweten. Hartstilstand? In de kantlijn van het handschrift staat met rode inkt: ‘Explycyt Percevax le viel’ (‘hier eindigt de oorspronkelijke Perceval’). En zo bleef het raadsel van de graal tot op de dag van vandaag onopgelost.

Wat is überhaupt een ‘graal’? Eigenlijk een (heel effectieve) vertaalfout, want voor het oorspronkelijke publiek was het een dagelijks woord voor een dure schaal, een stuk serviesgoed waarin eten werd opgediend. Latere bewerkers veranderden het in een flonkerende steen of in een miskelk, zoals afgebeeld op het omslag. Maar daaruit kun je geen vis eten, hooguit bouillabaisse. Iets waar de man voor wie de schotel bestemd was trouwens geen enkele behoefte had:

‘Want denk niet dat hij uit die schaal
lamprei of snoek of zalm wil eten;
Nee slechts één hostie, naar we weten
die hem daarin wordt geserveerd
en waar hij een heel jaar op teert.’

Helaas zien wij die graal in Chrétiens verhaal na de centrale scène niet meer terug. Perceval evenmin, al had de auteur dat wel beloofd. Naar dat ‘heilige ding’ is sindsdien naarstig gezocht. Al direct waren er vier Franse continuaties, waarbij de tekst steeds weer van smaak veranderde. En al na enkele decennia oogstte de Duitse minstreel Wolfram von Eschenbach met zijn Parzival meer roem dan Chrétien ooit gegund was. Hij maakte het verhaal drie keer zo lang en voorzag het van een happy ending. Maar zijn oplossing bevredigde mij niet en ik ging zelf aan de slag. De uitgever stribbelde tegen maar wijlen Tom van Deel roemde in TROUW niet alleen het Chrétien-deel in alle toonaarden maar noemde mijn zelfverzonnen afronding ‘misschien wel de kroon’ op de vertaling. ‘Dat slothoofdstuk’, schreef hij, ‘mag niemand missen!’ En zo is het.

Bij het schrijven daarvan was mijn probleem het verhaal zo te beëindigen dat het mysterie van de Graal intact zou blijven tot het eind ter tijden. Ik besloot mijn licht op te steken bij de astrofysica, bij de ontploffende sterrenstelsels, de alles opslokkende zwarte gaten, de donkere materie waarin ik het mysterie kon laten verdwijnen. Om die duizelingwekkende uiteinden van ruimte en tijd te kunnen benaderen moest ik Einstein de middeleeuwse wereld binnensmokkelen. Hij verschijnt als de witharige speelman die in het bezit is van de toverformule E = mc2 en geeft die mee aan de Energieke ridder Gawan:

'Van deze weg is geen terug
want halverwege is een brug
die lijkt te zweven en die slechts
bestaat uit leggers, links en rechts,
maar zonder loopvlak tussen beiden:
die brug kan niemand overschrijden
die niet qua massa en gewicht
sneller is als een bliksemschicht.'

Die brug trok de aandacht van mijn jeugdvriend Maarten de Haan, een creatieve geest die al sinds 1988 in Amerika woont en als natuurwetenschapper bovengenoemde brug al vroeg met bliksemsnelheid (60.000 km per seconde) heeft overschreden Wij doorliepen samen de middelbare school waar we als ware alfa- en bètadeeltjes uit  tevoorschijn kwamen. Hij omschrijft zichzelf als een kruising van Willy Wortel en Prof Prlwytzkofsky. Mijn vriend is behalve bedenker van de polaroid camera en allerlei voor mij onbegrijpelijke gepatenteerde uitvindingen ook filosofisch ingesteld en vestigde een half jaar geleden mijn aandacht op het ontbreken van taal bij het beschrijven van de talrijke nieuwe ontdekkingen op zijn kennisgebied. Ik laat hem even aan het woord:

   ‘Hoe breng je een zwart gat onder woorden? Ze bestaan toch echt wel, maar hoe beschrijf je zoiets met een gegeven woordenschat? Er zijn duizenden woorden aan besteed, maar iedere keer dat we een stukje meer begrijpen, wijkt het echte begrip verder. Met elk stukje begrip zien we hoeveel groter ook ons onbegrip is geworden. Of kijk naar de wereld van het kleine, waar we nu neutrinos meten die op onbegrijpelijke wijze van smaak (flavor) veranderen op hun reis. ‘Flavor’ is het woord dat gebruikt wordt om de drie verschillende gedaantes van neutrinos te beschrijven.’

    Ik mailde terug dat je een neutrino dus ook gerust een Perceval zou kunnen noemen die immers op zijn zoektocht door ruimte en tijd ook minstens drie keer van naam en gedaante veranderde (Parzival, Parsifal, Parcival) en liet hem mijn continuatie van De Graal  lezen, waarin ik al allerlei moderne verschijnselen uit de wondere wereld van de kern- en astrofysica en biogenetica in een middeleeuwse setting had verstopt.
    Met als gevolg dat ridder Gawan, die na de verdwijning van Perceval het heft in handen neemt, bij een tweesprong een ‘speelman met sneeuwwit haar’ kon aantreffen die alle kenmerken van Albert Einstein vertoonde. Die hielp hem in de hierboven al geciteerde passage op weg naar de twee werelden waarin de moderne wetenschap de meest sensationele ontdekkingen doet: die van het hele kleine en die van het hele grote: dna-structuren versus uitdijend heelal. Voor de ware ridder geen moeilijke keuze, zodat Gawan in een flits de Brug van de Relativiteit overschreed en Percevals zoektocht naar de heilige Graal voortzette in het rijk van de donkere materie.
Mijn vriend was stomverbaasd dat ik mij als doorgewinterde alfa zo moedig op zijn terrein had gewaagd, en ik van mijn kant was even verbaasd dat hij mijn graalstravestie serieus nam. Een maand geleden kwam hij met de suggestie mijn versie uit te breiden en er een aparte publicatie van te maken. Tweetalig welteverstaan: de taal van de literaire verbeelding naast de taal van de moderne wetenschapper. Ik vond het een boeiend idee mits hij het wetenschappelijke deel voor zijn rekening zou nemen. Een week geleden kreeg ik zijn eerste bijdrage.
    Hierbij kondig ik officieel ons nieuwe project aan dat een symbiose of, moderner uitgedrukt, een kwantenverstrengeling van literatuur en exacte wetenschap hoopt te worden. Uitgevers, grijp u kans! Onze werktitel:

De Graal en de natuurkunde, parallelle werelden.

 Het betekent dat we ridder Gawans zoektocht zullen voortzetten waar we hem uit het oog verloren:

‘Zonder zich langer te bezinnen
schoot Gawan in een flits naar binnen
en drong door tot de laatste zaal:
daar in het midden was de graal.
Erboven in de ruimte hing
Een zwarte bol, een wonderding
dat vele malen zwaarder scheen
dan heel de kosmos eromheen.
Maar hoe het daarmee is gesteld
wordt in geen enkel boek vermeld,
want met het allerlaatste licht
verdween Sir Gawan uit het zicht.’

Wordt vervolgd dus.

reageren


Vertaalperikel 6:
'Wie hier naar binnen gaat...'

6 maart 2021

Et in Arcadia ego

Voi ch entrate...

Veel romans beginnen met een motto. Waarom eigenlijk? Ik schat dat de meeste lezers ze brutaal overslaan: te onbegrijpelijk, te highbrow, te fragmentarisch. Bovendien staan ze op de verkeerde plek. Je snapt ze immers pas als je in het boek een eind gevorderd bent of het al helemaal uit hebt, en om dan weer terug te moeten bladeren en opnieuw te beginnen…. Vaak staan ze in een taal die niet bij iedereen in het pakket zat, Spaans, Italiaans of Latijn. Ze hebben doorgaans een hoog nu-hoor-je-het-ook-eens-van-een-ander-gehalte, functioneren nu eens als amuse-bouche dan weer als opgeprikt speldje uit grootmoeders sieradenkastje. Niet zelden documenteren ze de ijdelheid van de auteur, die laat zien dat hij niet van de straat is of wil imponeren met namen van schrijvers waar we nooit eerder van gehoord hadden. De beste motto’s zijn kort en op een grappige manier overbodig. Cees Nooteboom gaf zijn boek over Venetië het motto Venetië (en niet Venezia).
    Toch staan motto’s er nooit alleen voor de sier, wat ze bijvoorbeeld doen is het geven van een hint over de betrouwbaarheid van de verteller (‘Fiction only triumphs when it fails, when it let us see the traces of reality’) of ze lopen vooruit op de kiemcel van het boek (‘Intorno al tuo lettino c' è e rose e gibli, tutto un bel giardino’). De beide voorbeelden stammen uit het eerder besproken Een huis in Engeland van Maarten Asscher. Het Italiaanse citaat is typisch zo’n sla-over-motto, want alleen begrijpelijk voor wie het slaapliedje van Giovanni Pascoli kent en genoeg Italiaans beheerst om te weten wat gibli zijn. Niettemin is het aardig gevonden en verwijst naar het feit dat de Asschers idylle ontstaan is als gevolg is van zijn slapeloosheid. Zijn boek heeft trouwens ook nog een opdracht aan zijn broer (‘Voor Erik, et in Arcadia tu’), een variatie op een van de meest geciteerde Latijnse spreuken, bijvoorbeeld te zien op de plek waar de ondergrondse Haagse beek de Hofvijver binnendruppelt onder de gebeitelde bewering 'ET IN ARCADIA EGO' ofwel  ‘ook ik was in het paradijs’, om precies te zijn in Kijkduin bij Wassenaar.
   Asscher heeft zijn drie citaten in de oorspronkelijke taal weergegeven. Of zijn Duitse vertaalster dat ook gedaan heeft weet ik niet. Nederlandse lezers stellen het doorgaans op prijs niet met talen die vreemder zijn dan Engels te worden lastiggevallen, en het is aan de vertaler daar al dan niet in mee te gaan. Bij het kiezen van een motto wordt nogal eens beroep gedaan op Goethe. Ronald Giphart bijvoorbeeld had voor Gala (1993) zijn motto al na drie bladzijden te pakken (‘… ach, man, voor je ’t weet heb je ‘’n roman’), de lezer in onzekerheid latend of Goethe’s autoriteit hier wellicht als schaamlap moet dienen voor een niet erg geslaagd boekenweekgeschenk.

    Van veel zwaarder kaliber is het motto van Uphoffs Vallen is als vliegen  en van Wolfgang Hilbigs Oude afdekkerij. Allebei citeren ze Goethe, Hilbig bovendien nog James Joyce. Uphoff verdient alleen al een pluim voor het feit dat ze anders dan Giphart heeft doorgelezen tot in het beruchte tweede deel waar de Nederlandse germanistiek nooit één melktand op heeft stukgebeten. En zeer terecht citeert zij Goethe in het Nederlands zodat haar eerste zin er naadloos op aansluit:

‘Nu geen paniek, bekijk alles gelaten,
probeer de zaak op zijn beloop te laten,
Je bent toch anders ook de bangste niet.
’t Is gruwelijk wat je te zien zult krijgen,
men zal zich haasten om het dood te zwijgen,
noteer dus heel precies wat je hier ziet.’

Meteen daarop begint haar familieverhaal: ET IN INFERNO EGO. En ze sleurt de lezer mee. Wie nog wil weten wat voor bloedstollende gebeurtenis Faust in dit citaat aankondigt, praat ik graag even bij: de scène vindt plaats tijdens een gemaskerd bal aan het keizerlijk hof waar de hoogste machthebber ten tonele zal verschijnen, vermomd als de geile natuurgod Pan. Dan gebeurt het ongeluk. Hij werpt een blik in een kookpot met gloeiend gesmolten goud (waarmee Mephistofeles even tevoren nog een reusachtige fallus had gekneed),  De ‘met rijs en hars’ beklede keizer vat daarbij vlam en weldra staat het hof in lichterlaaie. Een illustratie van de betreffende scène toont het moment van het in brand vliegen als explosie. Draai je de tekening om verschijnt het profiel van de maker. Goethe ontleende de stof aan een fataal ongeluk dat te boek staat als het door de kerk verboden ‘bal des ardents’. Het vond plaats in 1394 tijdens een gemaskerd bal waar Keizer Karel VI met een zestal aan hem vastgebonden als ‘bosmens’ verklede vrienden een hofdame lastigviel en in brand vloog toen de hertog van Orleans een fakkel bij zijn gezicht hield om zijn identiteit vast te stellen. Hij werd ter nauwernood nog geblust door een gravin die daarvoor haar rok opofferde, maar vier van zijn vrienden vonden de dood.

La_Vengeance_de_Hop-Frog
    Edgar Allan Poe varieerde het gegeven in zijn short story Hop-Frog. Als jongetje zag ik in het Kröller-Müller museum het schilderij van James Ensor. Het toont de wraakneming van de gekwelde misvormde dwerg en hofnar op de corrupte koning. We zien hem samen met zijn als aap verklede ministers die als brandende fakkels aan een kroonluchter spartelen. Het bezorgde me angstige dromen.

    Tot zover de opmaat van Vallen is als vliegen, het glorieuze gitzwarte boek dat zich door de schitterende niet eerder vertoonde taal superier hoog verheft boven de beerput waarin het durft te kijken. Datzelfde geldt voor Wolfram Hilbigs Oude afdekkerij. Ook dat verhaal is een doos van pandora die met twee motto’s als geheime sloten is beveiligd. De opening bewaar ik voor later.

reageren

 

Beste Ard,
Dank! Leuk! Inderdaad geloof ik dat motto's bij romans een onderwerp is waar schrijvers intens over piekeren, terwijl lezers er nauwelijks acht op slaan. Een beetje zoals met de muziek voor de uitvaart, waar 90 procent van de aanwezigen weinig oor voor heeft - uit onverschilligheid of uit verdriet - en waar de overledene of zijn/haar naasten juist uitvoerig mee bezig geweest zijn om te selecteren, de volgorde te bepalen, enz. Voor mijn volgende roman heb ik ook al eindeloos zitten puzzelen, om ten slotte uit te komen bij de volgende drie:

L’amitié: c’est accepter chez les autres ce que l’on ne tolère pas chez soi.
Eugène Beaumont

Masculinity seems bound to nostalgia.
Grayson Perry

Zodra iets pijnlijk wordt, raken we in de buurt van de waarheid.
Max de Jong

Voor mij zit het hele boek van 70.000 woorden daarin, maar het is misschien ook wel een rustgevende gedachte dat ik (waarschijnlijk) de enige ben die de roman door dit sleutelgat in zijn geheel weet te zien.

Hartelijke groet, Maarten (Asscher)


Vertaalperikel 5:
Wolfgang Hilbigs Oude afdekkerij en de sterrenhemel van Manon Uphoff

19 februari 2021

Wolfgang Hilbig - Oude afdekkerij Drie boeken, nou ja, boekjes, heb ik in het eerste corona jaar vertaald, twee ervan zijn in de afgelopen week verschenen. Geen slechte oogst nu de boekwinkels al wekenlang potdicht zitten. Hulde aan de moedige uitgevers, die onverdroten boeken de wereld in helpen waarvan elk woord goud waard is, al brengen ze misschien niet meteen geld in het laatje. Alzo verschenen afgelopen week vrijwel gelijktijdig: Cees Nootebooms dichtbundel Abschied/Afscheid en aan onze kant van de Duitse grens Wolfgang Hilbigs verbijsterende prozastuk Oude afdekkerij/Alte Abdeckerei, een vondst van uitgeverij Koppernik. Ontbreekt alleen nog wat het klapstuk had zullen worden: de tweetalige, becommentarieerde gedichten van Friedrich Nietzsche die bij de Historische Uitgeverij te Groningen liggen te trappelen om te verschijnen, maar zich uit de totale lockdown nog niet konden bevrijden.
Wolfgang Hilbigs Alte Abdeckerei werd mij ter vertaling aangeboden onder de voorlopige noemer ‘Oude kadaverfabriek’, een beetje scheef vertaald want het gaat niet om fabricatie maar om destructie, om het  vernietigen van dode dieren en dierlijk restmateriaal. Afdekkerijen heten tegenwoordig dan ook  destructiebedrijven, een woord dat ik moest opzoeken. Ze doen iets wat we liever verdringen en waar we ons geen voorstelling van willen maken, maar oudere inwoners van het Brabantse Son of het Friese Burgum zullen de geur onmiddellijk herkennen. Die geur raakt de ik-figuur niet meer kwijt en is in zijn hoofd als een tumor uitgegroeid tot zinnebeeld voor zijn ‘territorium’. Dat territorium was de DDR, de snel verrotte heilstaat die in een verscheurde wereld als een fleur du mal opschoot uit de ruïnes van Hitlers 'Derde Rijk' en even snel weer verwelkte.

Wat is een afdekkerij?

 Het woord is archaïsch geworden, evenals het synoniem ‘vilderij’. Ook het merendeel van de Duitse Leser*innen (zoals leesmensen daar tegenwoordig aangeduid willen worden) zal het amper meer kennen, op een enkeling na die op school Heinrich von Kleists beroemde novelle Michael Kohlhaas voorgeschoteld kreeg en zich de cruciale scène nog herinnert waarin een lompe ‘afdekker’ ten tonele verschijnt met de afgebeulde en uitgemergelde scharminkels van paarden die ooit de trots van de ongelukkige titelheld waren. Afdekkers hurkten in vroeger eeuwen als beroepsgroep op de onderste tree van de sociale ladder, hun bezigheid stond heel letterlijk in een kwalijke reuk, want de vernietiging van dode dieren zorgt nu eenmaal voor enorme stankoverlast. Dergelijke bedrijven heten in afschuwelijk Duits Tierkadaverbeseitigungsanstalten , onzichtbaar gemaakt achter de afkorting TKV. Het Thüringse stadje Meuselwitz waar Wolfram Hilbig opgroeide, lag onder de rook van een dergelijke inrichting die pas kort na de val van de DDR werd gesloten. Mede door de zwaar verouderde vooroorlogse apparatuur moet de stank van de Tierkörperverwertung ondraaglijk zijn geweest. Er stroomt een riviertje, de Schnauder, waarin ook de afval van een zeepfabriek werd geloosd. Op korte afstand van Meuselwitz ligt Zeitz waar in een dependance van het concentratiekamp Buchenwald de arbeiders waren geïnterneerd die in de wapen- en munitiefabriek te werk gesteld werden. De driejarige Hilbig heeft ze wellicht nog zelf kunnen aanschouwen. In elk geval heeft hij na de oorlog als jongen het parcours langs die giftige beek met de lugubere knotwilgen vele keren in het donker gelopen om zijn moeder van haar werk te halen, de streek gold als gevaarlijk en gaf voeding aan de wilde geruchten dat zich tussen de vernietigde industrieresten oude nazi’s en ander tuig verscholen zou houden. Die nachtelijke wandelingen (maar dan zonder moeder) zijn het leidmotief van dit verhaal.

Het woord ‘afdekkerij’ is afgeleid van het werkwoord ‘afdekken’ (of omgekeerd). Met dat werkwoord is iets bijzonders aan de hand, het is dubbelzinnig en kan twee tegenovergestelde dingen betekenen, ten eerste: bedekken, toedekken, maar ook: afstropen, het dek wegtrekken. Bloembollen kunnen pas worden afgedekt nadat ze eerder zijn toegedekt. Die dubbelzinnigheid beperkt zich niet tot de titel, het hele verhaal is ervan doordesemd. De ik-figuur, kind en volwassene tegelijk, ontdekt een wereld waaruit mensen zomaar kunnen verdwijnen en waarheden voortdurend worden toegedekt: door het zwijgen, de leugens of de vermoeidheid van de volwassenen, door de alles overwoekerende natuur, door een taal die zelfs de receptuur van zeep niet prijsgeeft, terwijl het meel van zijn grondstof – botten, beenderen – opstijgt uit de fabriekspijpen en als sneeuw neerdaalt op een diep schuldig landschap dat de massagraven afdekt. Heden en verleden zijn onontwarbaar verstrengeld.

schoolplaat 1937

Tegelijk met het werken aan deze vertaling las ik Manon Uphoffs weergaloze autobiografische roman Vallen is als vliegen, een autobiografisch boek dat met een vergelijkbare woede is geschreven. Haar openingszin luidt: ‘Ik wilde dit boek niet schrijven’. Maar ze deed het toch. Omdat ze moest. Zo moet het ook Hilbig zijn vergaan. Hoewel de onderwerpen verschillen, zijn er frappante overeenkomsten. Beide auteurs rekenen af met gruwelen uit hun verleden, met de daders. Geen wonder dat in beide gevallen de minotaurus opduikt, het monster in de achtertuin. Dat bij Hilbig de monsters veelkoppiger zijn en de achtertuin groter, doet niet ter zake. Beide auteurs vechten op het scherpst van de snede. Manon Uphoff werd er tijdens het schrijven letterlijk ziek van, maar gewaagt ook van het feit dat er bij het componeren van haar boek ‘een soort sterrenhemel’ ontstond, het ‘verduiveldst schitterende goud dat er maar te bedenken is’*. Iets dergelijks zien we gebeuren aan het slot van Hilbigs apocalyptische allegorie: nadat de door mijnbouw ondertunnelde aarde is ingestort en alles heeft opgeslokt, duikt opeens de oude afdekkerij weer op, in een kort zinnetje zonder werkwoord, amper een zinnetje. Het is de opmaat naar de meest gewaagde passage van dit toch al zo ongewone verhaal. Gewaagd daarom ook de vertaling:

    Alte Abdeckerei, sterngestirnter Umfluss.

    Oude afdekkerij, rondom besterde Styx.

De ik-verteller is inmiddels uit het verhaal verdwenen, een andere stem neemt het over, de taal begint ritmisch te pulseren, beweegt mee met de stroming van de beek, die nu de onderwereld induikt, ‘zwemmend langs de zwartkristallen kathedralen van bruinkool’. Maar het is geen dood water. Voor het eerst verschijnen er vissen ‘als lichte droomgezichten’, vissen die met hun ‘lichtschrift’ het verhaal verder schrijven. Vanaf dat punt begint het woord afdekkerij zich in talloze varianten te vertakken om ten slotte te verbrokkelen en op te lossen in betekenisloosheid: oude afdekkerij... oudakkerij… oudekkerij… oudekerij… ouderij…
Volgt nog een coda, waarin – eindelijk – de monsters tot bedaren gebracht zijn en de rivier, gezuiverd naar het schijnt, verder stroomt: ‘langs een paar teloorgegane ruïnes, langs Germania II, waar de sterrenbeelden in de watermassa spelen, waar de minotaurussen grazen.’

* Geciteerd naar ‘Ik heb alles in de hens gestoken’. Interview met Thomas de Veen in nrc van 22 maart 2019.

 

reageren


Vertaalperikel nr 4: .
De schriftuur van het schrijverke

11 januari 2021

Van Paul Claes, literaire Mohikaan, kwam kort voor nieuwjaarsdag per mail het volgende vertaalperikel binnen:

Grün wie nie ein Jahr war kommt ein Jahr.
    Paul Celan
Groen als nooit een jaar was komt een jaar.
    Paul Claes

Gyrinus NatansIk hield zijn nieuwjaarswens in eerste instantie voor een vrijwel compatibele interlineaire vertaling en mailde achteloos terug dat ik er net zo over dacht. In tweede instantie viel het kwartje en besefte ik dat dit geen vertaald citaat was, maar een vierregelig gedicht waarin de hiërarchie van auteur en vertaler (en Paul Claes is allebei) aan de orde gesteld wordt. De beroemde dichter Paul Celan (1920-1970) en zijn herschrijver vormen elkaars perfecte spiegelbeeld, -lan rijmt op -laes. Het lijkt een beetje pronken met andermans veren, maar vertalers zijn als herschrijvers nu eenmaal per definitie op andermans veren aangewezen. Daarbij bevorderen ze het ruiproces.
Ten bewijze daarvan stuurde Paul Claes me vervolgens een drietal herschrijvingen van Guido Gezelles bekende gedicht Het schrijverke, een ode aan de gyrinus natans, ook bekend als draaikever of slootschrijvertje, inmiddels vermoedelijk een bedreigde diersoort:

O krinklende winklende waterding,
    met ’t zwarte kabotseken aan [...]

O kringelndes winkelndes Wasserding,
    mit schwarzem Kapuzchen versehn [...]


Schrijverkes hebben geen last van coronaperikelen en kunnen anders dan wij nog altijd onbezwaard winkelen. Wat Paul Claes bezwaarde was de vraag of onze oosterburen dat gewinkel wel correct zouden opvatten als ‘zich in hoeken voortbewegen’. Ik kon hem geruststellen: Grimms woordenboek geeft aan dat het onder meubelmakers en metselaars een bekende vakterm is, meer in het algemeen van toepassing op het maken van winkelförmige Bildungen. In de regel gaat het daarbij om rechte hoeken (vandaar onze winkelhaak), maar die regel lappen de schrijverkes aan hun laarskes omdat ze, zoals Gezelle terecht constateert, niet alleen winklen maar ook krinklen. Voor alle zekerheid sla ik er Brehms Tierleben op na, een dierbaar erfstuk, stukgelezen in mijn jeugd en later door mijn zuster liefdevol opnieuw ingebonden.
BrehmBrehm beschrijft het gekrinkel al even beeldend als Gezelle:
‘ieder diertje schiet heen en weer, een beschrijft een grooten kring, een tweede volgt, een derde voltooit den boog in tegengestelde richting, een vierde tekent spiraalvormige of andere kromlijnige figuren.’
Kortom, veel gekrinkel en amper gewinkel, guirlandeschrift en geen blokletters. Voor hoekige bewegingen moeten we niet bij het slootschrijvertje aankloppen, maar bij de dunpotige waterlwantsen, door Brehm getypeerd als 'een vrolijk gezelschap van vlugge schaatsenrijders op een spiegelgladde ijsbaan'. Die verdienen een eigen gedicht. De slootschrijvertjes echter zijn minder rechtlijnig en hun voorliefde voor ronde bewegingen komt ze goed van pas bij het schrijven van de letter o. Wat ons rechtstreeks naar de verrassende slotregel van het gedicht brengt. Voor wie alleen nog het begin paraat heeft, nog maar even ter opfrissing: het winklende waterding wordt door Gezelle hardnekkig bestookt met de vraag wat het in godsnaam(!) op het spiegelgladde wateroppervlak aan het schrijven is. Zou het over kruidjes, visjes, keitjes, blaadjes gaan? vraagt de dommige dichter zich af, of misschien over het ‘kwietlende klachtgepiep’ van vogeltjes, over de blauwe hemel of gewoon over het schrijvertje zelf? Je weet het gewoonweg niet. Nou, dan ben je wel heel bot, roept een van de schrijvertjes en geeft namens zijn kornuiten het verlossende antwoord:

Wij schrijven en kunt gij die lesse toch
     niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
     den heiligen Name van God!

Gezelle was een natuurliefhebber die zijn plastische beschrijvingen van wat er bloeit en roeit in sloot en plas uiteindelijk altijd herleidde tot de Intelligente Designer van al dat moois. Maar de Duitse herschepping van deze pointe is niet eenvoudig. Het schrijvertje laat bot rijmen op God en biedt daarmee de herschrijver erg weinig speelruimte. Voor de specifieke Nederlands botheid heeft het Duits sowieso al geen goed woord, laat staan een dat eindigt op -ot(t). Maar Paul verzon een list:

Wir schreiben, und kannst du die Lehre doch
    nicht lesen, und bist nur ein Klotz?
Wir schreiben und schreiben und schreiben noch
    den Namen des heiligen Gotts!

Ingenieus gevonden, die Duitse Klotz, letterlijk een houtblok maar overdrachtelijk ook een ‘wenig umgänglicher Mensch’. En het rijmt inderdaad op Gotts, al is het effect nogal hilarisch, vooral omdat de Duitse lezer maar drie reguliere rijmwoorden op Klotz kon verwachten te weten Rotz, Kotz of Fotz’, respectievelijk snot, kots of kut, en het is duidelijk dat god in dat rijtje weinig te zoeken heeft. Een beetje Duitser, hoe klotzig hij ook moge zijn, zal als tweede naamval van Gott altijd GottES zeggen en een beetje schrijverke hoort daar rekening mee te houden.
Ik mailde mijn ongemak naar Paul Claes (hij had om strenge kritiek gevraagd) en kreeg als antwoord dat hij mij per ongeluk een oude versie had gestuurd (die smoes gebruik ik zelf ook altijd). Hij stuurde meteen de verbetering: niet Gotts maar Herrgotts was nu de bedoeling. Dat woord bestaat in het Duits inderdaad, vooral als krachtige vloek, ik hoor het mijn Zwitserse schoonvader nóg zeggen ‘in HERRRRgotts Namen!’ Maar de finale van het gedicht wordt er niet krachtiger door: de klemtoon gooit roet in het eten, die ligt op HERR en -gotts komt er als aanhangsel wat slapjes achteraan; de knaller, die het schrijverke voor de laatst bewaard had, verpruttelt…

    Om te laten zien dat ik ook niet van de straat ben was ik zo roekeloos mijn bevindingen vergezeld te doen gaan van Gezelles gedicht Imago Mortis, dat ik in 2019 in opdracht van het Institur für Niederlandistik aan de universiteit van Keulen in het Duits vertaalde ter ere van haar 100-jarig bestaan. Paul liet zich de kans niet ontgaan mij op een interpretatiefout in de tweede strofe te wijzen. Die luidt as volgt:

Het leven van den mensch is als
    het leven van de zon,
die op- en af- en ommegaat
    en wandelt, alle dagen,
den weg, die haar gewezen is;
    en uit de zelfste bron,
zoo putten wij, getween, de kracht
    om ’t leventjen te dragen.

So wie des Menschen Leben scheint
    die liebe Sonne mir,
die auf und ab die Runden dreht
    und wandert alle Tage
in ihrer vorgeführten Bahn,
    und also schöpfen wir,
geliebter Freund, zu zweit die Kraft,
    das Tagwerk zu ertragen.

In deze ode aan de zon zegt de dichter het (priester)leventje ‘getween’/ ‘zu Zweit’ wel te kunnen rooien. Hoezo getweeën? Priesters zijn doorgaans heel eenzame figuren, lees het maar na in mijn lievelingsboek Meneer Janeu, het door de kritiek hardnekkig verzwegen meesterwerk van Georges Bernanos. In mijn onschuld had ik gedacht dat Gezelle dit eenzame lot bespaard zou zijn gebleven, dat er een vriend in zijn leven was zodat ze het in duplo wel aankonden. Maar de werkelijkheid was anders. Gezelle – wist Paul uit wel geïnformeerde bron – hád in die tijd geen enkele vriend en naar ik aanneem ook geen lijfelijk intieme vriendin. Ik bromde nog even dat je zoiets bij priesters, zeker als ze al honderdtwintig jaar dood zijn, nooit met zekerheid kunt zeggen, maar moest bij herlezing mijn ongelijk bekennen. We zijn betrokken, maar niet onfeilbaar. Geen goede vriend dus, maar wel een geliefde vriendIN, DIE Sonne. Samen met haar duikt hij de duisternis in, in de hoop daar te goeder ure weer uit te zullen herrijzen. Veranderen in ‘geliebte Freundin’ dus? Anders dan bij speld en vlinder (zie mijn vorige blog) verkies ik voor deze keer de geslachtsneutrale oplossing, met HET Licht kun je alle kanten op:

    und also schöpfen wir,
mein Himmelslicht, zu zweit die Kraft,
    das Tagwerk zu ertragen

Paul Claes, bij deze, ik had je per ongeluk een oude versie gestuurd.

reageren

Knappe Blog, Ard!
Eigenlijk is die 'Herrgotts' gesuggereerd door mijn Duitse vertaalster. Het woord is spondeïsch en kan dus wel als rijm gebruikt worden.

Paul


Vertaalperikel 3:
Vertaling van een speldenprik

30 december 2020

Het is alweer ruim een jaar geleden dat de dichter Tom van Deel overleed. Ik leerde hem kennen tijdens een symposion ‘Reizende Nachbarn’ in Loccum in 1992. Hij hield er een boeiende lezing over ‘beeldgedichten’ waarin hij onder andere zijn gedicht Fabel besprak. Het is gebaseerd op een mysterieuze litho van Jeroen Henneman:

Henneman_2

In een heuvelachtig landschap staat een vlinder oog in oog met een speld. Een gevaarlijke ontmoeting die weinig goeds belooft. In Toms Fabel blijkt dat er sprake is van een ontluikende, maar helaas onmogelijke liefdesrelatie tussen die twee personages en de afloop laat zich raden.

    Fabel

Vlinder ziet een speld staan
vindt hem mooi want streng
niet doelloos doch standvastig.
Zij wil hem aan zich binden
dit eenzaam puntig wezen
en zegt met zoete aandrang
doe ik mijn vleugels dicht
bekijk mij dan van voren
ben ik een speld op poten.
Bang om zich te bezeren
aan zoiets kleurig breekbaars
met ogen fijn dooraderd
volhardt de speld in staren
blijft stijf gesloten staan
als ik hier niet vandaan raak
grijpt het ons beiden aan.

    Fabel

Falter sieht eine Nadel stehn
findet sie schön weil streng
nicht ziellos sondern standfest.
Er will sie an sich binden
dies einsam spitze Wesen
und sagt mit süßem Drängen
wenn ich die Flügel schließe
du mich von vorn beguckst
bin ich eine Nadel auf Beinen.
Aus Angst sich zu verletzen
an dem so Bunten, Zarten
mit Augen fein geädert
verharrt die Nadel starrend
bleibt fest geschlossen stehn
wenn ich hier nicht verschwinde
greift es uns beide an.

Van Deel die zijn lezing in het Duits had laten vertalen had zich in zijn voordracht gehaast eraan toe te voegen dat het gedicht in het Duits (en overigens ook in het Frans) onvertaalbaar was, wat Waltraud Hüsmert er niet van had weerhouden het desondanks te doen. Met ingrijpende gevolgen voor de prille relatie tussen vlinder en de speld. Vandaar hierboven het bestraffende rood.

Wat was precies het probleem?

De speld in deze fabel is in het Nederlands een HIJ en de vlinder een ZIJ. In de Duitse vertaling is die rolverdeling helaas omgekeerd. Het mannetje krijgt het weer eens voor het zeggen. Wat niet helemaal de schuld van de vertaalster is: de speld is in Duitsland vrouwelijk (DIE Nadel) en vlinders zijn er over het algemeen mannelijk (DER Falter, DER Schmetterling). Daardoor werd tot spijt van alle Freudianen de seksueel toch overduidelijke symboliek van de ‘standvastige’ speld verstoord en het gedicht in de meest letterlijke zin van zijn scherpe pointe beroofd. De vertaalster had zich laten ringeloren door de grammatica en het gedicht daarmee een slechte dienst bewezen. En het is heel onbeleefd de Duitse pronomina daarvan de schuld te geven.

Aan de bovenstaande vertaling moest dus het een en ander veranderd worden om de oorspronkelijke verdeling der seksen weer te herstellen. Bij de vlinder is het nog wel mogelijk er een SchmetterlingIN van te maken, maar hoe vermannelijk je in hemelsnaam een Nadel? Ik dacht er een jaar over na (de schildpadmethode) en stuurde toen de oplossing naar de verheugde dichter:

    Fabel

Falterfrau sieht Nadelmann
findet ihn schön weil streng
nicht ziellos sondern standfest.
Sie will ihn an sich binden
findet ihn ...................enz.

Henneman_1

Geen speld tussen te krijgen, transgenderdysforie opgelost. En zo werd het tussen vlinder en speld toch nog koek en ei. In een tekening voor een bibliofiele uitgave heeft Jeroen Henneman op briljante wijze laten zien hoe die operatie is verlopen.

reageren

Groet, Jeroen
Ps, de vlinder ziet geen speld in he landschap staan, een vlinder en een speld wandelen door een onherbergzaam landschap

Vertaalperikel 2:
De Schildpad-methode

18 december 2020

Neuman
In mijn vorige blog bespraken we de vertaalmethode-haas ofwel het uitbesteden van een poëtische tekst die onverwacht het proza ontregelt. Een vertaalster die bijzonder gebaat was bij die methode is Corry Rasink. Zij vertaalde de roman El viajero del Siglo van de Argentijnse schrijver Andrés Neuman, Nederlandse titel De Eeuwreiziger, een pil van 600 pagina's. Het verhaal speelt rond 1820 maar is ook voor hedendaagse vertalers interessant, vooral omdat de twee belangrijkste personages zelf poëzievertalers zijn, ze heten Hans en Sophie en ze hebben de gewoonte om alvorens hartstochtelijk de liefde te bedrijven eerst een gedicht te vertalen. Een aantrekkelijke methode die bij mijn weten maar zelden toegepast wordt. Ik ken wel een aantal duo-vertalers, maar de meeste koppels zoals Henkes & Bindervoet of Damsma & Miedema hebben voor zover mij bekend onderling slechts een platonische relatie. Aangezien het in deze onhistorische roman nogal ruig toegaat waren er er niet minder dan 20 poëzievertalers nodig om de hazensprongen van Hans en Sophie bij te benen. In de verantwoording vinden we de namen van Hans Boland, Ike Cialona, Erik Coenen, Wiebe Hogendoorn, Jan Kuijper, Harrie Lemmens, Barber van der Pol & Maarten Steenmeijer, Dolf Verspoor en Peter Verstegen. Zelf vertaalde ik voor dit boek gedichten van Bettina en Achim von Arnhim, van Sor Inez de la Cruz, Heinrich Heine, Victor Hugo, Sophie Mereau, Gerard de Nerval, Théophile de Viau en de jong gestorven en onderschatte Wilhem Müller, dichter van een liederencyclus die die als Winterreise dankzij zijn al even jong gestorven tijdgenoot Franz Schubert onvergetelijk in het gehoor ligt. Omdat er in De eeuwreiziger een prominente rol is weggelegd voor een orgeldraaier, koos de schrijver als motto voor zijn roman het laatste couplet van ‘Der Leiermann’ het navrante slotlied van de cyclus. De vertaling was abusievelijk zowel aan mij als aan Peter Verstegen uitbesteed, die er het volgende van bakte:

Wunderliche Alter,
Willst du mit mir gehn?
Willst zu meinen Liedern
Deine Leier drehn?

Wonderlijke oude man,
wil je me begeleiden,
wil je met je orgel dan,
mijn lied straks verspreiden?


Huh, 'verspreiden'? 'Straks' nog wel? Alsof er voor de man die daar op het ijs staat te vernikkelen nog veel 'straks' is weggelegd! Had die eenzame zanger aan het eind van zijn barre levensreis niet in de smiezen dat zo'n oude orgeldraaier als multiplicator van zijn liederen totaal ongeschikt is? Staat er niet in de derde strofe: ‘Keiner mag ihn hören,/ Keiner sieht ihn an’? Dat het lied dankzij Schubert niettemin postuum vleugels heeft gekregen kon hij uiteraard niet weten.
In een poging de bovengenoemde vertaling te verbeteren, greep ik naar de slinger van mijn vertaalorgeltje en draaide er achtereenvolgens de volgende varianten uit:

  Wonderlijke oude man,
   blijf je aan mijn zijde?
   Wil je deze winterzang
   op je lier begeleiden?

  Wonderlijke oude man,
   gaan we met ons beiden?
   wil je met je draailier dan
   mijn lied begeleiden?

  Wonderlijke oude man,
   Ach, hoe eenzaam sta je!
   Wil je bij mijn liederen
   niet je orgel draaien?

  Wonderlijke oude man,
   gaan we zij aan zij
   draai jij straks je draailier
   bij dit lied van mij?

  Wonderlijke oude man,
   staan we elkaar bij?
   Wil je orgeldraaien
   bij dit lied van mij?

  Wonderlijke oude man,
   blijf je aan mijn zijde?
   Wil je met je orgelklank
   mijn lied begeleiden?

  Wonderlijke oude man
   enzovoort…

Omdat ik er zelf draaierig van werd leverde ik alle oude mannen in bij de persklaarmaker met de mededeling dat zij er maar eentje moest uitkiezen. Nu ik die regels tien jaar na dato herlees (de Schildpad-methode), besef ik waarom alle bovenstaande versies niet deugen: de eerste regel is te lang en op Schuberts noten niet meer zingbaar. En dat treurige melodietje krijg je nu eenmaal nooit meer uit je hoofd. Pas nu besef ik hoe geniaal Schubert hier als componist te werk is gegaan: in alle coupletten bepaalt de monotone draailier het versritme, maar pas in de allerlaatste strofe zijn de noten gepuncteerd, waardoor het lied het karakter van een met omfloerste trom begeleide begrafenismars krijgt:

Wun - derlicher          - Al         -ter
Póm - pompómpom  - Póm!    -Póm!

En dus moet de wonderlijke oude man veranderen in een tweelettergrepige 'grijsaard' (Póm-Póm). Mocht er ooit een herdruk komen zal ik het motto aanpassen. En intussen ook nog maar eens over de drie aansluitende regels nadenken.

Over het al dan niet te vertalen van motto’s een volgende keer meer.

reageren


Vertaalperikel 1: De Haas-methode
of oma Asschers verstoorde strandidylle.

15 december 2020

AsscherMaarten Asschers oma komt voor in zijn lezenswaardige roman Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon. Het wordt op dit moment (niet door mij) in het Duits vertaald. Hij beschrijft zowel zijn idyllische vakanties bij zijn naar Londen geëmigreerde grootouders als hun nare oorlogsgeschiedenis in Nederland alsook de nasleep daarvan. Aldus zijn eigen samenvatting, maar het boek is veel spannender. Er staat een vormvast gedicht in van zijn oma. De Duitse vertaalster kreeg er van de auteur ter ontmoediging een complete bijsluiter met instructieaanwijzingen bij alsof het een te monteren keukenblok van IKEA betrof. Ik citeer:

‘Het gedicht bestaat eigenlijk uit acht terzinen (strofen van drie regels) […] Die terzinen rijmen per paar, aldus met een kleurtje aangegeven […] Verder is er geen rijm aan de orde, maar wat wel van doorslaggevend belang is, is het metrum. Elk van de strofen is in feite één doorlopende versregel, eindigend op een vrouwelijk (slepend) rijm, dat wil zeggen met een onbeklemtoonde lettergreep. Schematisch voorgesteld ziet dat er zo uit:

   --- ^ --- --- ^
   --- [---] ^ --- ---  ^
   --- [---] ^ --- ---  ^ --- --- ^ ---
De lettergrepen tussen vierkante haken, daar kun je goed mee smokkelen, dat doet mijn grootmoeder ook. […] Als je deze structuur zou kunnen bewaren, met vier paar rijmwoorden, zou je het gedicht volgens mij alle eer bewijzen. Per terzine kun je in de eerste twee regels helemaal doen wat je wilt, als je met het oog op het metrum maar zorgt dat die eerste twee regels op een beklemtoonde lettergreep eindigen. Rijmen hoeven die eerste twee regels niet.’

Als je er maar voor zorgt! Veel noten op de te zingen zang, zo te zien, ondanks de royale smokkelclausule. Hier het gedicht:

     Op het stille strand

Ik wilde niets zien
dan de helblauwe lucht,
dan de glooiende lijn van de duinen.
Ik wilde niets zien
dan het glinst’rende zand,
dan de wazige wolken kruinen.
Ik wilde niets zien
dan de loodgrijze zee,
dan de golven die deinen en schuimen
en de helm zo netjes
in bosjes geplant
met hun bevende trillende pluimen.
Ik wilde niets zien
dan het schoons om mij heen,
maar ik heb naast mijn ogen ook oren.
Zo moest ik te midden
van zon en van zee
’t kanonnengebulder wel horen!
Ik lag daar heel stil
en ik keek in het rond.
Ik had geen verlangens, geen wensen.
Toen plots’ling die daverende slag,
en ik wist:
ik leef in een wereld van mensen.

 
De arme vertaalster, Marlene-Müller-Haas, die bovenstaande gekleurde  instructies kreeg voorgezet, staan twee wegen open:

    a) naar de methode Henkes, gewoon onbevangen beginnen te knutselen om vervolgens geplaagd te worden door allerlei (zelf-) kritische instanties en beterkunners. Dat is zoals Robert-Jan in zijn onvolprezen vandaagsvertaalprobleem.blogspot.com (zie nr. 24) zelf ook aangeeft, een uiterst tijdverslindende bezigheid die de voortgang van het vertaalproces enorm vertraagt. Daarom bewandelde de vertaalster wijselijk de andere weg door
    b) over het gedicht heen te springen en het naar mij door te sluizen, de methode-haas zeg maar. Dat is geen schande en doen meer prozavertalers. Ik ben daar altijd heel blij mee, de doorgaans al dode dichters vermoedelijk ook. Rüdiger Safranski’s Goethe-biografie bijvoorbeeld telt zo'n duizend dichtregels en het zou voor de reputatie van de grote Duitse dichter fataal zijn geweest als Mark Wildschut, die even allergisch is voor poëzie als ik voor het proza van Martin Heidegger, zichzelf ertoe had veroordeeld zich eraan te wagen. Laat mij het maar doen!
Meestal heb ik genoeg aan drie dagdelen of beter gezegd 1 dagdeel + 2 nachtdelen. Ik lees het gedicht, laat het bezinken en noteer in mijn achterhoofd de door oma Asschers kleinzoon al gesignaleerde struikelblokken, te weten het metrum en de in kleurtjes gemarkeerde rijmparen: 'schuimen' rijmt op 'pluimen' en 'duinen op 'kruinen', maar helaas doen 'schäumen' en 'Büschel' en 'Dünen' en 'Wipfel' dat niet. Tot overmaat van ramp rijmt er op Wipfel (kruinen) in het Duits maar één woord, n.l. Gipfel, maar dat is al door Goethe geclaimd in een van zijn beroemdste en onvertaalbaarste gedichten, hieronder, zonder kleurtjes:

Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh',
In allen Wipfeln
Spürest Du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur! Balde
Ruhest du auch.

Als mijn vrouw al in bed ligt, lees ik het gedicht (dat van oma Ascher dus) nog een keer door, sla de beelden op en mopper nog wat op de dichteres, die aan het ‘netjes geplante’ helmgras ook zonder kanonnengebulder al had kunnen zien dat ze in een mensenwereld leefde. Voor de zekerheid controleer ik nog even of er echt geen bruikbaar synoniem voor die schuimende pluimen te vinden is (Panasche? Federbüsche? Onmogelijk!). Dit alles kost hooguit een half uur (‘Wat deed je al die tijd?’ vraagt mijn vrouw die al bijna is ingeslapen). Vervolgens knip ik het licht uit en geef woorden en beelden de vrije loop. Het perfecte slaapmiddel! De volgende ochtend blijken de meeste problemen als kanongebulder voor de zon verdwenen, ik  stap uit bed en noteer de gedroomde versie. Daarna vergeet ik het gedicht onmiddellijk en verander bij herlezing nog hier en daar een woordje. Het is aan te bevelen die laatste stap om de zoveel dagen te herhalen.
In geval van nood heb ik nog twee andere methoden, waarmee respectievelijk een badkuip en een pianostemmer gemoeid zijn, maar daarover een ander keer. O ja, nu nog de vertaling:

      Am stillen Strand

   Nur dies wollt' ich sehen:
   das strahlende Blau
   und die Dünenflucht hinter dem Strande.
   Nur dies wollt' ich sehen:
   den glitzernden Sand
   und die Wolken, verschwimmend am Rande.
   Nur dies wollt' ich sehen:
   das bleigraue Meer,
   mit den Wellen, die schäumen und schaukeln,
   und den Sandhalm, artig
   in Büscheln gepflanzt,
   mit den Rispen, ihr Zittern und Gaukeln.
   Nur dies wollt' ich sehen,
   all das Schöne ringsum,
   doch es sind mir auch Ohren gegeben,
   so musst' ich, inmitten
   von Sonne und Meer,
   den Kanonendonner erleben!
   Ich lag dort ganz still,
   und sah in die Rund',
   bar jeglichem Wollen und Wünschen,
   dann plötzlich der Schlag – und da
   hab' ich erkannt:
   meine Welt, sie ist eine von Menschen.

reageren

Ja, erg leuk om te lezen. Mijn instructies aan Marlene over de vertaling van het gedicht klinken ineens wel erg streng, maar het zijn dezelfde beperkingen die ik mijzelf ook opleg wanneer ik poëzie vertaal, en als je die vormcondities niet in acht neemt, dan kun je het net zo goed laten, zo vind ik altijd. Dan maar, zoals Vondel met Horatius deed, gewoon in proza vertalen.

Maarten Asscher


Vertaalperikels nr 0

10 december 2020

Hierbij open ik mijn blog dat, naar ik heb besloten, Vertaalperikels zal heten. Of is het nou perikelen? Daar heb je het al, een perikel! Onlangs stond in de krant dat we met de kerst onze voet op het rempedaal moesten houden, hé nou heb ik toch heus mijn hele leven altijd de rempedaal gezegd, wat moet het nou wezen? En de fietsenmaker, die het moet kunnen weten, heeft laatst aan de ‘pendalen’ van mijn fiets gesleuteld. Vroeger stond boven de proefwerkjes van mijn school altijd de opdracht ‘Vertaal in goed Nederlands’. Wat is goed Nederlands? En wat hadden Robbert-Jan Henkes & Erik Bindervoet aan ‘goed Nederlands’ bij een tekst als Finnigans wake, een boek dat geschreven is in een taal die nog maar heel in de verte op Engels lijkt en al helemaal niet op 'goed Engels'. Dat vraag ik u af! Dus niet van dat benauwde, ik geef gewoon gas en verwelkom alle nieuwsgierigen in mijn vertaalatelier. U krijgt een kijkje in de bonte wereld van het vertalen. Onder de potentiële lezers verwelkom ik alvast de (naar schatting) 400 inzenders van de jaarlijkse NRC-vertaalwedstrijd die ik zo vaak de kaas van het brood heb gegeten en die het stokje van me kunnen overnemen, nu meervoudige prijswinnaars het recht om in te zenden onlangs is ontzegd, de anderen moeten immers, werd mij te verstaan gegeven, ‘een eerlijke kans krijgen’, alsof het gedicht niet ook een eerlijke kans op de beste vertaling mag krijgen. Maar hoewel ik uit mijn wedstrijdverleden ruimschoots kan en zal putten, zullen er talloze andere perikelen de revue passeren, aardige auteurs, literaire trollen, proza en poëzie, alles wat er zo door de gehaktmolen van de vertaler gaat, kleine tips om over na te denken, kortom stof genoeg, ik weet gewoon niet waar ik mee zal beginnen. Laat ik eerst maar eens een blik werpen op de binnengekomen post van de afgelopen maand, waaronder ik tot mijn verrassing de oma van de schrijver Maarten Asscher aantref plus een noodkreet van zijn Duitse vertaler: Help, poëzie!

Op naar het volgende blog!

reageren